Vermogen (W2.3.4)
Bij de bepaling van het recht op bijstand speelt, naast het inkomen, het vermogen een belangrijke rol. Onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de klant en zijn gezin beschikken dan wel kunnen beschikken, verminderd met de aanwezige schulden (artikel 34, eerste lid, onder a Participatiewet).
Alle bezittingen worden in beginsel naar hun waarde in het economisch verkeer, meegenomen bij de vermogensvaststelling. Op deze hoofdregel bestaan echter een aantal uitzonderingen (op grond van art. 34, tweede lid Participatiewet), welke beschreven zijn in Buiten beschouwing te laten vermogen.
De klant heeft recht op bijstand voorzover hij niet over in aanmerking te nemen vermogen (vermogen boven het bescheiden vermogen) beschikt. Om vast te stellen of sprake is van in aanmerking te nemen vermogen vindt er een vermogenstoets plaats in de volgende gevallen:
Wordt op basis van de vermogenstoets vastgesteld dat sprake is van in aanmerking te nemen vermogen, dan zal de klant op dit in aanmerking te nemen vermogen moeten interen.
Als bij een bijstandsaanvraag blijkt dat een klant eigenaar is van onroerend goed, zoals een woning, dan dient onderzocht te worden in hoeverre hij daarmee vermogen bezit.
Betreft het een tweede woning, vakantiehuisje of iets dergelijks dan dient de waarde volledig meegenomen te worden. Zie Vermogen in ander onroerend goed.
Is er sprake van een eigen woning, die door de bijstandsgerechtigde zelf wordt bewoond, dan gelden speciale regels. In dat geval bezit de klant vermogen, zodra er overwaarde in de woning aanwezig is. Zie Vermogen in de eigen woning.